Gedurende vele eeuwen zijn er twee factoren van meer invloed dan alle andere geweest in het gebied Dintel- en Marklanden (zie kaart).
Enerzijds is dat het water van zee en rivieren geweest, maar van minstens net zoveel belang is het ingrijpen van de mens bepalend geweest voor het landschap.
Tot en met de vroege middeleeuwen, zeg tot het jaar 1000, is hier een landschap ontstaan van zand in het zuiden en zeeklei in het noorden. Zand én zeeklei werden in de loop der tijd bedekt met een metersdikke laag veen.
Juist die veenlaag verleidde de mens tot ingrepen op grote schaal in het landschap. Immers, veen betekent turf en turf was in die tijd een belangrijke brandstof. Hoewel voor die tijd ook al wel veen ontgonnen werd, begon dat rond 1250 op industriële schaal. Op gang gebracht door kloosters en hospitalen uit Brugge en Gent begonnen al snel ondernemingen zich aan de ontginning van de turf te wijden.
Werd de turf in het begin vrijwel uitsluitend voor verwarming van huizen, kloosters en hospitalen gebruikt, later vond de turf ook gretig aftrek in de industrie. De brouwerijen van Antwerpen en Breda (en wijde omgeving) hebben heel wat West-Brabantse turf verstookt!
Omdat de zee er regelmatig vrij spel had, zat er in het noordwesten, de omgeving van Zevenbergen, Klundert en Willemstad, relatief veel zout in de turf. Die turf werd dan ook gebruik om zout te winnen.
Na zo’n vijf eeuwen, rond 1750, was alle winbare turf wel zo ongeveer uitgegraven en bleef er een heel ander landschap achter.
Het hele maaiveld in dit gebied lag gemiddeld wel 2½ meter lager dan 500 jaar eerder en in het zuiden was het zand bloot komen liggen en in het noorden en westen de klei. Doordat het gebied zoveel lager was komen te liggen, was het ook gevoeliger geworden voor overstromingen van zee en rivieren.
Daarom zien we in het noorden en westen dijken ontstaan en het droge land was (en is nog steeds) uitermate geschikt voor landbouw. Hier zien we dan ook uitgestrekte landerijen met maar heel weinig bosschages. Gelukkig zijn er hier en daar wel gebiedjes en gebieden overgebleven waar de natuur de overhand heeft. Denk aan Strijpen, De Berk, Kelsdonk en Gastels Laag.
De armere zandgrond in het zuiden was veel minder geschikt voor landbouw. Hier ontstaan dan ook bossen en, waar schapen gehouden werden, heidevelden. Hier heeft de natuur meer gelegenheid gehad om zich te handhaven. Denk aan Pannenhoef, Vloeiweide en Pagnevaart.
Historie
Europa loopt van zuid naar noord (en een beetje van oost naar west) af. De grote rivieren zoals Rijn en Maas stromen dan ook van zuid naar noord en kwamen vroeger zo in zee terecht. Bij de voorlaatste ijstijd kwam een grote gletsjer tot halverwege Nederland. Daardoor werd de stroomrichting van de Rijn en de Maas gedwongen naar het westen af te buigen hetgeen nu nog zeer goed te zien is in de rivierenloop.
De Noordzee werd een grote droge vlakte vanwaar zand richting het hogere land werd geblazen. Zo ontstonden onder andere de Brabantse wal, de Drunense duinen maar ook het Cadettenkamp en de Seeterse bergen bij Oosterhout (in de ondergrond van westelijk noord Brabant is duidelijk zand terug te vinden). Diagonaal loopt nu een scheiding tussen zand en klei (ook wel “de naad van Brabant” genoemd). Die klei werd aangevoerd door de zee die toen ongeveer tot de naad van Brabant kwam.
Ook de Mark stroomt van zuid, via Breda, naar noord, maar werd eveneens naar het westen gedwongen door een zandrug (dekzand) die na de ijstijden was ontstaan. In de polder boven Etten-Leur boog de Mark vroeger naar het zuiden om vervolgens iets verder weer naar het noorden te stromen en dan via Zevenbergen richting Tonnekreek waar ze in de Noordzee vloeide. Het Hollands diep bestond nog niet.
Er was dus geen verbinding tussen Mark en Dintel. Deze laatste kwam vanuit zuidelijke richting (Oudenbosch) en stroomde langs Standdaarbuiten naar het westen.
In die tijd kwam de zee van tijd tot tijd nog tot de naad van Brabant. Hierdoor ontstond laagveen (zouthoudend -> zoutwinning: zie Zellenberg en zoutwinning in Zevenbergen en Etten-Leur). Dit laagveen groeide aan waardoor de zee steeds verder werd teruggedrongen.
Door turfwinning en bodemdaling (wateronttrekking) was het nodig land te beschermen tegen overstroming. De Poldersdijk is in deze regio de oudste zeedijk (mogelijk rond of voor 1300 aangelegd).
De grote sint Elisabethsvloed van 1421 heeft grote delen van westelijk Noord Brabant onder water gezet. Bij de gaten in de dijk werden diepe kolken gevormd, wielen of weelen genaamd. Het water stroomde elke eb en vloed heen en weer en kon zo het land gedurende langere tijd “vormen”. Het Hollands diep en de Biesbosch werden gevormd. Ook vond de Mark bij Etten-Leur een nieuwe beddingen en ze brak door tot waar de Dintel stroomt. De huidige situatie werd dus toen bepaald.
Tot 1827 stond de Mark in open verbinding met de zee. In de Haven van Breda bedroeg het verschil tussen hoog en laag water zestig centimeter. Daarna werd de rivier, door de aanleg van sluizen in de monding bij Dintelsas, in het gareel gedwongen om overstromingen te voorkomen.
Binnen ons werkgebied zijn gelukkig heel wat stukjes natuur overgebleven. Zie hiervoor "Onze" Natuurgebieden.